
Jurisprudentie
BB1786
Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1078 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1078 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek in bezwaar. Urenbeperking niet voldoende exact.
Uitspraak
05/1078 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2005, 03/2232 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Gouma, belastingadviseur te Duivendrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam als trainer/adviseur. Hij is op 16 juni 1998 uitgevallen met depressieve klachten. Met ingang van 16 juni 1999 is appellant in het genot gesteld van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de wettelijke eerstejaarsherbeoordeling is appellant op 12 december 2001 gezien door de arts G.G.L. Yo. Deze constateert in zijn rapportage van dezelfde datum dat de medische situatie van appellant ten opzichte van die bij het laatste verzekeringsgeneeskundige onderzoek is verbeterd. De depressieve en angstklachten zijn niet meer aanwezig. Ook tekenen van depersonalisatie zijn verdwenen. Gezien zijn normale dagverhaal kan appellant niet meer volledig arbeidsongeschikt worden geacht.
Volgens Yo zal bij het vervaardigen van het belastbaarheidspatroon van appellant rekening worden gehouden met zijn verleden en zijn huidige psychische toestand. Op het fysieke vlak wordt appellant niet beperkt geacht, aangezien hij niet bekend is met lichamelijke klachten/beperkingen. Yo legt appellants belastbaarheid vervolgens vast in het zogeheten fis-formulier va/ad, eveneens gedagtekend 12 december 2001. Op het fis-formulier heeft Yo tevens aangegeven dat appellant gedurende 20 tot 30 uur per week belastbaar is. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige J.F. van der Woude met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS) functies geselecteerd. Van der Woude berekende, blijkens zijn rapport van 4 februari 2002, het verlies aan verdienvermogen van appellant op 68%.
In overeenstemming hiermede heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2002 de uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar is namens appellant een rapport van de bedrijfsarts/medisch adviseur A. van der Veer van 10 juni 2002 overgelegd. Deze heeft appellant thuis onderzocht op 18 maart 2002 en een dossierstudie verricht. Naar aanleiding daarvan is Van der Veer tot de conclusie gekomen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Er bestaat bij hem een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
De bezwaarverzekeringsarts mr. W.A. Faas heeft appellant op 23 oktober 2002 op zijn spreekuur gezien. Tevens heeft hij informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Naar aanleiding van het vorenstaande heeft Faas aanleiding gezien de expertise in te winnen van de psychiater M.L. Stek. Deze heeft op 17 februari 2003 rapport uitgebracht inzake het door hem bij appellant verrichte onderzoek. Volgens Stek kunnen uit de bij appellant gestelde diagnostiek op psychiatrisch gebied beperkingen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden worden geformuleerd. Gezien appellants persoonlijkheidsstructuur dient er in een eventuele werksituatie sprake te zijn van een redelijke mate van autonomie en dient bij aansturing van appellant rekening te worden gehouden met zijn karakterstructuur. Voorts is het aannemelijk te achten dat appellant, wanneer hij zelf grenzen aan kan geven en zaken kan bepalen, wel in staat is tot werken onder tijdsdruk en met conflicterende functie-eisen kan omgaan, doch dat dit in een breder kader, bijvoorbeeld in loondienst, zekere beperkingen geeft. Omgaan met conflicten, omgaan met autoriteit, werken onder tijdsdruk of onder hiërarchische druk lijken dan ook aan beperkingen onderhevig te zijn. Bovengenoemde beperkingen vanuit de persoonlijkheidsstructuur maken, aldus Stek, dat bij werk op enig niveau, overeenkomstig met appellants premorbide functioneren, er waarschijnlijk sprake is van enige beperking in tijdsduur ten opzichte van een normale werkweek. Strikt genomen zijn er op psychiatrisch terrein bij het ontbreken van een ernstig ingrijpende psychiatrische stoornis en bij de bovengenoemde persoonlijkheidspathologie geen contra-indicaties tegen werkhervatting. Echter, evident is dat enigerlei motivatie in die richting bij appellant ontbreekt, aangezien hij zich volledig heeft ingesteld op een ingeperkt bestaan in dit opzicht, zodat de kans op daadwerkelijke reïntegratie dan ook als nihil kan worden ingeschat. Volgens Stek is er hierbij enerzijds sprake van een gebrek aan voldoende variëteit aan copingstrategieën om om te gaan met de stress die normale werkbelasting en normale werkverhoudingen met zich meebrengen, anderzijds bestaat er een gebrek aan motivatie en een ervaren onvermogen hierin iets te veranderen.
In zijn rapportage van 18 maart 2003 heeft Faas zich, gelet op de expertise van Stek, bij diens oordeel aangesloten. Faas acht de door Yo aangegeven beperkingen ten aanzien van werken onder tijdsdruk, dwingend werktempo en verantwoordelijkheid en het goed afgebakend zijn van werkzaamheden in overeenstemming met de door Stek weergegeven beperkingen. Hij voegt daar als beperkingen nog aan toe:
-in algemene zin: niet geschikt om te werken in een al te hiërarchisch gestructureerd bedrijf;
-28E conflicthantering: niet geschikt voor werk waarbij conflicthantering een essentieel onderdeel van de functie is;
-28J: een redelijke mate van autonomie is vereist.
Gelet op het aldus aangescherpte belastbaarheidspatroon heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere, in overleg met Faas, nieuwe functies geselecteerd. Op basis hiervan heeft hij, blijkens zijn rapportage van 31 maart 2003, het verlies aan verdienvermogen van appellant berekend op 70%.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2003 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 10 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant in het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft zich tevens verenigd met de arbeidskundige grondslag daarvan.
In hoger beroep wordt namens appellant het standpunt ingenomen dat hij op medische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Ter zitting van de Raad is ter sprake gekomen dat de rapportage algemeen van 12 december 2001 is ondertekend door G.G.L. Yo, arts, met daarbij aan het slot de vermelding “akkoord” van de geregistreerd bedrijfsarts/verzekeringsgeneeskundige W.G.J. Berkhout.
Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2007 (JLN: nrs. BA9904, 9905, 9908, 9909 en 9910) is de Raad van opvatting dat de kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een arts in het onderhavige geval onvoldoende is gewaarborgd. Naar het oordeel van de Raad kan een dergelijk gebrek evenwel in de bezwaarfase worden hersteld.
De Raad overweegt dat in dit geval de bezwaarverzekeringsarts Faas ter hoorzitting aanwezig is geweest en dat hij appellant nadien op zijn spreekuur heeft gezien. De Raad overweegt tevens dat Faas, zoals hiervoor is aangegeven, de expertise van psychiater M.L. Stek noodzakelijk achtte alvorens tot conclusies te kunnen komen. Deze psychiater heeft appellant onderzocht en daarvan op 17 februari 2003 verslag gedaan aan Faas, die zich aansloot bij het oordeel van Stek.
In de gegeven omstandigheden van dit specifieke geval acht de Raad het aan de primaire besluitvorming klevende gebrek afdoende hersteld.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Op het zogeheten fis-formulier va/ad van 12 december 2001 heeft Yo, blijkens zijn handtekening, op 25 februari 2002 in nader overleg met de arbeidsdeskundige Van der Woude aangegeven dat appellant niet meer dan 20 tot 30 uur per week belastbaar is in gangbare arbeid. De Raad is van oordeel dat met deze omschrijving niet duidelijk is hoe deze urenbeperking moet worden gewogen. Onder erkenning dat het in het algemeen niet eenvoudig is bij de gebleken noodzaak van een medische urenbeperking met precisie aan te geven voor hoeveel uren deze moet gelden, is de Raad van oordeel dat een beperking van 20 tot 30 uur per week niet voldoende exact is. De Raad wijst er op dat uit een urenbeperking met een aldus omschreven bandbreedte voortvloeit dat niet op de wettelijk vereiste wijze kan worden gekomen tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Immers, niet goed valt vast te stellen of functies vallend binnen de bandbreedte van die urenbeperking daaraan nu wel of niet voldoen, terwijl voorts bijvoorbeeld niet goed valt vast te stellen of functies vallend binnen de bandbreedte van die urenbeperking daaraan nu wel of niet voldoen, terwijl voorts bijvoorbeeld de vraag rijst welke reductiefactor op grond van de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 zou moeten worden toegepast. Van der Woude heeft, zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv bevestigd, de deeltijdfactor 30/40 (0,75000) gehanteerd. Het is de Raad evenwel niet op voorhand duidelijk geworden wat de uitkomst van de schatting zou zijn geweest bij een maximumaantal uren per week van 20.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven, het laatste wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv dient ter zake van appellants aanspraken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde
griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.
MR